Lang geleden, toen ik nog bij mijn ouders woonde en op de basisschool zat, gingen we een keer op vakantie naar Slovenië (toen nog een provincie van Joegoslavië). Dat was nog eens een vakantie! Fantastisch hoge bergen, een bergmeer waar we konden zwemmen, en in mijn herinnering altijd stralend weer. Het dorp waar wij in een vakantiehuis zaten heette Stara Fužina, vlakbij Bohinj, een half uurtje rijden vanaf een bekende badplaats: Bled. In dat dorp en de weilanden eromheen konden ik en mijn (vakantie)vrienden er telkens op uit om hele dagen buiten te spelen. We kregen ook de Sloveense buurtkinderen meestal zover dat ze met ons mee gingen spelen. Ook met handen en voeten konden we ons prima ‘verstaanbaar’ maken! Wat een fijne herinneringen. En ik heb nog een herinnering van die mooie vakantie. Namelijk die van de sloopauto. En dat verhaal ga ik jou nu vertellen. Ga je mee terug in de tijd, op reis naar Slovenië in 1984?
‘Papa, ik ga met Raamon buiten spelen!’, riep ik naar het balkon, waar mijn vader op dat moment zat te lezen in een boek. We sliepen op de eerste verdieping in het huis van Anna en Jan. Het huis had een begane grond en maar liefst 3 verdiepingen erboven met in totaal 8 slaapkamers die Anna en Jan verhuurden aan vakantiegangers, zoals wij. Op elke verdieping was een douche en wc, die de gasten mochten gebruiken. Keukens waren er niet in die kamers, maar af en toe mochten wij als gasten ook koken in de keuken van Anna en Jan. Meestal kookte mijn moeder op het balkon, met een butagas kookstelletje. Het was eigenlijk net als op de camping, maar dan in een huis, met een dak boven ons hoofd. Op de begane grond woonden Anna en Jan met hun dochter Sasha. Ze hadden nog een dochter en zoon, maar die waren al een stuk ouder en woonden al op zichzelf. Sasha was van onze leeftijd. Ze was net iets jonger dan wij en we speelden elke dag met elkaar. We kregen allemaal al Engels op school, dus daarmee konden we ons een beetje redden. Sasha probeerde ook Nederlands te praten. Ze zei telkens weer: ‘Zjullen wwij werztoppertje sjpelen?’ Ik vond het super knap van haar dat ze zoveel Nederlandse woordjes kende. Zelf kende ik nog niet zoveel Sloveense woorden. Dober dan was ‘goedendag’ en nasvidenje betekende ’tot ziens’, maar dan hield het bij mij wel op hoor. Oh wacht, ik kon ook tellen tot honderd. Wel handig als ik alleen naar de winkel moest om broodjes te kopen.
Vandaag gingen Raamon en ik gewoon een stukje lopen. Vanaf het balkon riep mijn vader: ‘Is goed jongen. Ben je rond zes uur weer thuis? Dan is het eten wel klaar.’ Ik rende naar beneden, via de vlakke trap naar de gang en ik schreeuwde naar boven: ‘Oké!’. Toen ik door de gangdeur ging en de buitendeur open wilde doen deed Raamon die deur ineens hard open. ‘Hé, kijk uit!’, riep ik, want ik liep daardoor bijna tegen de deur aan met mijn hoofd. Met zijn boevenkop lachte hij naar me en zei: ‘Moet je maar opletten looser’, terwijl hij de deur voor me openhield en overdreven zijn arm voor zich zwaaide om mij erlangs te laten.
Raamon was in mijn ogen best een drukke jongen. Hij had donker haar en meestal kleding aan met vlekken en viezigheid, omdat hij gewoon altijd wel ergens op de grond lag of in de bosjes, in de boom of op daken waar hij graag op klom. De ene keer struikelde hij weer eens over een tak, en de andere keer viel hij weer eens van zijn fiets. Als hij mee ging naar het meer om te zwemmen zag je ook altijd overal op zijn lichaam blauwe plekken van het vallen en stoeien (soms ook vechten). Hij was echt voor niemand bang, maar dat bracht hem ook wel eens in situaties waar hij zich letterlijk uit moest knokken. Zelf zocht ik ook wel eens spannende dingen op, zoals fikkie steken, maar qua vechten en zo, nee, daar hield ik helemaal niet van. Dan liep ik altijd hard de andere kant op. ‘Mag je mee?’, vroeg hij aan me. ‘Ja, als ik maar rond zes uur thuis ben.’
We liepen samen over het pad naar het dorp toe. Bij de winkel aan de hoofdstraat gingen we linksaf, richting de brug. Alle huizen in Stara Fužina waren groot met hele dikke muren. Nergens zag je rijtjeswoningen, zoals bij ons in Nieuwegein. De hoofdwegen waren wel van asfalt, maar elke winter kwamen er gaten in, die iedere lente weer dicht gemaakt werden met nieuwe stukken asfalt. Het was dus één grote plakjes-weg. De kleinere wegen en die richting de bergen waren allemaal van gruis. Fantastisch als daar een auto reed, dat was dan één grote stofwolk. De auto’s zelf zagen er ook allemaal wit uit, van al dat stof. We klommen naast de brug naar beneden en liepen over de stenen in de rivier onder de brug. Heerlijk om al dat stromende water langs je te zien stromen. Na een paar minuten zei ik: ‘Zullen we een paar stenen verzamelen en die naar beneden laten rollen verderop?’ Raamon keek naar me op en ik zag al aan zijn ‘smile’ dat hij dat een heel goed idee vond. We trokken onze schoenen en sokken uit en gooiden die op de oever.
We liepen, aan de zijkant van de rivier, door het water op zoek naar een paar goede stenen. We stopten die in onze shirts, die we als een soort tas vast hadden, zodat we onze stenen daarin konden houden, en met de andere hand extra stenen konden toevoegen. Toen we een aardige ‘zak’ vol hadden gingen we aan de oever zitten om onze sokken en schoenen weer aan te doen. Dat was nog best een klus met maar 1 hand. Daarna liepen we omhoog, terug naar de weg, en tussen de huizen door gingen we omhoog de heuvel op. Nadat we de laatste huizen van het dorp gepasseerd hadden, liepen we verder via een smal bospad, naar een grote heuvel. We vonden het geweldig om stenen naar beneden te rollen en te zien hoe ver ze benden terecht kwamen, maar we wilden niet dat andere mensen die per ongeluk tegen zich aan zouden krijgen. De heuvel waar we nu naartoe liepen was daarom helemaal perfect, want onderaan die heuvel was geen pad of weg waar mensen konden lopen. Onderweg voelde ik steeds meer zweetdruppels in mijn nek lopen. De stenen waren nog best zwaar, zo in het omhoog-gevouwen shirt, en de heuvel behoorlijk steil.
Hijgend kwamen we aan bovenop de heuvel en legden we onze stenen op een hoop. We bleven even staan kijken. Wat een prachtig uitzicht hadden we daar op het meer. Vanaf waar wij stonden waren er helemaal rondom het meer allemaal bergen. Het leek wel het einde van de wereld, zo mooi. Een paar wolken hingen boven het meer en het was zo net een mooie ansichtkaart. Na even te genieten van het uitzicht zei Raamon: ‘Jij eerst.’ Ik pakte een grote steen van de stapel die ik rustig naar beneden liet rollen. Eerst ging hij langzaam, en net toen ik dacht dat hij zou stoppen, kwam er een steil stuk en stuiterde de steen steeds harder en harder naar beneden. Hij bleef maar rollen en rollen en belandde uiteindelijk met een knal tegen een boom, helemaal onderaan de heuvel. ‘Wow, Weeeeeerd man!’, schreeuwde Raamon, terwijl ik zelf hard lachte van opwinding. Eén voor één gooiden we alle stenen naar beneden. We hadden samen wel 15 stenen verzameld uit de rivier. Niet allemaal rolden ze helemaal naar beneden, maar de meeste wel. Toen alle stenen ‘op’ waren gingen we even zitten om uit te rusten en nogmaals te genieten van het uitzicht. Daarna liepen we een stuk verder bovenop de heuvel. We kwamen bij een paar grote rotsblokken uit waar we bovenop klommen. ‘Staat daar nou een auto verderop?’, vroeg ik.
Samen keken we richting een weiland met een hek erom, waar inderdaad een oude auto stond. ‘Ja, volgens mij wel. Wat doet die daar in dat weiland?’, vroeg Raamon zich af. ‘Zullen we ernaar toe? Ik wil kijken.’ en zonder antwoord af te wachten liep Raamon de heuvel af richting het hek. Ik rende achter hem aan, want ik was ook nieuwsgierig. Toen we dichterbij kwamen zagen we pas goed dat er allemaal planten en struiken om en in de auto groeiden. Het hek rond het weiland was niet zo hoog, dus door met onze handen op één van de paaltjes te steunen konden we er zo overheen springen, net als bij kast in de gymles op school, maar dan zonder trampoline. ‘Zo hé, die auto doet het vast niet meer’, zei Raamon. Ik antwoordde ‘Nee, dat denk ik ook niet. Dit is een echte sloopauto.’ De auto was ooit oranje geweest, maar daar kon je door de roest niet veel meer van zien. We liepen eromheen en probeerde de deuren open te maken, maar die waren helemaal vastgeroest. De zittingen in de auto waren helemaal versleten. Er zat nog wel een stuur in. Het was zo’n vierkant model, net als de Lada van mijn papa en mama, maar dan nog veel ouder. Alleen achterin aan de zijkant was 1 raampje kapot. De andere ramen waren nog heel. ‘Als het een sloopauto is, dan mogen wij ‘m toch wel verder slopen?’, zei ik tegen Raamon. Zijn ogen lichtten op, hij keek om zich heen. ‘Jaaaa, laten we dat doen!’
Raamon zocht het weiland af en vond een steen. ‘Aan de kant, dit wordt lachen!’ Ik liep snel weg van de auto, want ik zag wat Raamon van plan was. Hij ging met de steen staan voor het zijraam van de deur bij het stuur. Hij haalde zijn arm met de steen erin naar achteren en…. BEMMM. Hij gooide de steen hard tegen het raam. De steen raakte het glas, maar het raam bleef heel en de steen viel gewoon op de grond. ‘Laat mij eens proberen?’, vroeg ik. Ik pakte dezelfde steen en ging iets verder staan, dan waar Raamon net had gestaan. Ik was al mijn hele leven goed geweest in slopen van dingen. Soms maakte ik uit woede wel eens spullen stuk die van mezelf waren, maar dan kreeg ik later altijd spijt, waardoor ik dan soms nog bozer werd. Deze steen gaat door dat raam, dacht ik bij mezelf. Ik haalde de steen ook naar achteren en met alle kracht die ik in me had gooide ik de steen naar het midden van dat raam. KRAAAAAAKKKK, deed het glas. Het raam sprong in duizend stukjes en de steen vloog naar binnen tegen de deur aan de andere kant van de auto. De stukjes glas vlogen overal naar binnen en een deel buiten de auto op de grond. Wauw, wat een geweldig gevoel dat het gelukt was! En ook wel een beetje spannend. ‘Wow, weeerd man’, zei ik. ‘Echt kicken hoor!’. Mijn hart sloeg gewoon sneller van opwinding. Raamon pakte een andere steen, die nog veel groter was dan de eerste. ‘Aan de kant, nu ik weer!’, riep hij me toe. Hij ging voor de auto staan. Met twee handen boven zijn hoofd gooide hij keihard de steen naar de voorruit. KKNNNAAAALLLLL, ook die ging helemaal aan diggelen en de twee voorste stoelen werden volledig bedekt met stukjes glas. ‘WOEHOEEEEE’, schreeuwde hij. ‘GELUKT!’ We liepen weer rond de auto om ons ‘werk’ te bekijken en keken allebei tevreden toen we het resultaat zagen. ‘Ik ga nog een steen pakken’, zei Raamon terwijl hij wegliep.
Ik bleef nog even staan kijken en ineens zag ik iets op de achterbank bewegen. Ik schrok ervan en deed snel een stap achteruit. Voorzichtig keek ik daarna weer in de hoek op de achterbank, waar ik de beweging had gezien. En toen zag ik ineens dat het een slang was. Hij zag er prachtig uit en lag in een soort achtje, met zijn hoofd boven het midden. Op zijn neus zat een soort haakje naar boven toe. Hij leek me boos aan te kijken met zijn rood-zwarte ogen. Bovenop zijn huid had hij allemaal zwarte vlekken en de rest van zijn huid was een beetje bruin-groenig. We hadden ‘m gewoon nog niet eerder gezien, omdat de bank zelf ook een beetje die kleur had, door al het vuil wat erop lag. De slang was dus goed beschut en lag daar vast al de hele tijd. Ik denk dat hij daar woonde. Hij lag heel stil, maar omdat ik nu wist waar hij lag, kon ik hem niet meer ‘niet’ zien. Ik voelde me ineens heel schuldig en kreeg er gewoon buikpijn van. Wat had ik dat beestje aangedaan? Jeetje, dat was nooit mijn bedoeling geweest. ‘Hee, Raamon, stop met die stenen. Dit moet je zien! Het is een slang!’. Raamon keek gelijk om en rende weer naar me toe. ‘Jeeee, wat een mooi beest! Die zal wel erg geschrokken zijn van ons gesloop.’ ‘Ja, dat denk ik ook’, zei ik.
Ineens hoorden we iemand heel hard schreeuwen. We keken geschrokken op naar dat geluid en zagen een wat gezette man met een hoed op, oude kleren aan en een grote stok, die onze kant op kwam rennen. ‘RENNEN!’, riep ik. Raamon en ik liepen zo hard we konden terug naar het hek waar we overheen waren gesprongen. We sprongen opnieuw over het hek en bleven rennen. Pas toen we weer helemaal beneden waren, keken we achterom. Tot onze schrik zagen we dat die enge vent nog steeds achter ons aan zat, terwijl hij schreeuwde en met zijn grote stok bleef zwaaien. ‘Oei, die houdt het wel erg lang vol’, zei Raamon. ‘Ik wil echt niet door hem worden gepakt!’ Ik dacht hetzelfde, dus we bleven doorrennen. Toen we eindelijk weer op het gewone wandelpad aankwamen durfden we nog niet terug naar het dorp. We renden daarom in de richting van het meer. Na een tijdje hoorden we de man eindelijk niet meer achter ons schreeuwen. Had hij zijn achtervolging opgegeven? We vertrouwden het nog niet helemaal. Straks had hij zich ergens verstopt, of was hij ons gewoon nog rustig aan het volgen. Daarom liepen we door naar het meer.
Toen we daar aankwamen zagen we tot onze vreugde dat Sasha, onze vriendin van het huis, bij het water zat, samen met haar Sloveense vrienden. ‘Sasha! Nice to see you’, riep Raamon. ‘Can we sit with you?’ Ze keek naar ons op en lachte blij toen ze ons zag. ‘Only if you swim with us!’, zei ze terug. We trokken onze schoenen en sokken weer uit en legden onze shirts op de schoenen, zodat we daar lekker op konden zitten. We zwommen vaker in onze korte broek, dus dat vonden we ook vandaag geen enkel probleem. We hebben toen nog zeker een uur met Sasha en d’r vrienden gezwommen en gezellig in het Engels gekletst. Daarna was het alweer zes uur en liepen we rustig naar het vakantiehuis terug.
De boze man hebben we nooit meer gezien. Hij was denk ik de eigenaar van de auto. Misschien wilde hij niet dat deze gesloopt werd, ook al dachten wij dat het een sloopauto was. We durfden het niet te vragen toen hij zo boos naar ons toerende. Ik denk dat hij ons echt in elkaar had geslagen met zijn stok, zo boos was hij. We zijn nooit meer teruggegaan naar dat veld met die auto. De slang hebben we ook nooit meer teruggezien. We hebben toen later mijn vader wel verteld dat we een slang hadden gezien tijdens onze ‘wandeling’. Volgens de beschrijving die wij gaven dacht hij dat het een erg giftige slang was geweest. ‘Wat goed dat jullie afstand hebben bewaard jongens. Verstandig gehandeld, zoals altijd’, zei hij toen.
We hebben verder nooit meer aan iemand verteld wat we hadden gedaan met die auto. Tot nu dan, bijna 40 jaar later.
Volgend jaar ga ik weer naar Slovenië op vakantie. Zal ik toch stiekem weer eens gaan kijken?